V o o r s p e l
Of er in het in 1899 aan de Apothekersdijk gebouwde Leidsche Volkshuis in de vroegste bestaansperiode materiaal aanwezig is geweest ter beoefening van het levensgeluk brengende schaakspel valt vooralsnog niet te zeggen. Er zou nog onderzoek naar moeten worden gepleegd. De mogelijkheid om er te kunnen schaken moet haast wel gepast hebben in de visie van de eerste directrice, de sociaal-cultureel gedreven Emilie Knappert, die als geen ander stond voor de doelstellingen van de instelling, namelijk “verhooging van de ontwikkeling, beschaving, en levensgeluk onder de arbeidende en daarmee gelijkstaande klassen” (citaat uit de statuten zoals weergegeven op pagina 235 van J.G. van Dillen (red.), Maatschappelijk werk: opstellen aangeboden aan Emilie C. Knappert op haar zeventigsten verjaardag 15 juni 1930, Amsterdam 1930) in Leiden en directe omgeving, door het aanbieden van nuttige kennis en de “verschaffing van gepaste ontspanning, door bevordering van den omgang tusschen verschillende kringen der maatschappij” (citaat idem) met als doel de promotie van levensgeluk. Er zijn trouwens voorbeelden bekend van de aanwezigheid van schaakspellen (en andere spellen) in vergelijkbare sociale instellingen elders in den lande, bijvoorbeeld in Zutphen.
Begin 1913 op zijn laatst bevond zich met zekerheid schaakmateriaal in het Volkshuis. Op 11 januari van dit jaar ving er een schaakcursus aan, de eerste uit een jaarlijkse serie tot en met 1918 (m.u.v. 1917). De oproep in het Leidsch Dagblad van 13 december 1912 gewaagt van een cursus op 12 zaterdagavonden voor mensen die willen leren schaken, en wel voor het niet geheel te verwaarlozen bedrag van 10 centen. Bij wie de gedachte precies is ontvlamd de cursus in het leven te roepen? De sociaal bezielde Emilie Knappert? Het Schaakgezelschap Palamedes, een van de toen in Leiden bestaande schaakclubs? Studie in de archieven van zowel het Volkshuis als Palamedes zou het antwoord nog kunnen leveren. De organisatie lag in handen van Palamedes, waarvan een deel van de leden zich inspande voor een goed verloop, vermoedelijk geleid door het bestuurslid L. Biermasz. De directie van het Volkshuis verleende hierbij “krachtige en belangelooze medewerking”, zoals blijkt uit een minuut van de hand van de secretaris van Palamedes van midden 1915 met een tekst bedoeld te worden afgedrukt in het Gemeenteverslag. Elke bijeenkomst nam anderhalf uur in beslag, van 8.30 tot 10.00 uur. Er werd les gegeven in de eerste beginselen van het schaakspel en ook kon het schaakprobleem worden besproken dat de wekelijkse schaakrubriek in het Leidsch Dagblad vulde. Deze schaakrubriek werd vanuit het motief van popularisering van het schaakspel in Leiden en omstreken met ingang van 21 december 1912 door Palamedes onderhouden en genoot grote belangstelling gezien de aantallen oplossers, wat mede zal zijn veroorzaakt door de ruimhartig ter beschikking gestelde prijzen in natura bij probleemwedstrijden, zoals bijvoorbeeld bij de uitreiking in april 1914: 1) een verguld zilveren medaille, 2) een fraai horloge met inscriptie, 3) een sigarenkoker, 4) een beeltenis van Napoleon I, 5) een verguld zilveren pion, 6) een zakschaakspel, 7) nog een zakschaakspel.
In de jaarverslagen van Palamedes werd het wel en wee van de cursussen keurig bijgehouden. Zo heette het in dat van 1913/14: “Vruchtbaar voor het schaakleven in Leiden was eensdeels voortzetting van de Schaakcursus in het Volkshuis die een twaalftal min of meer geregelde bezoekers ten goede kwam (…) geheel blijvend onder het patronaat van Palamedes (…)” (jaarvergadering 2 november 1914). Zo heette het in dat van 1914/15: “(…) de schaakcursus in het Volkshuis ondervindt mede de druk ter tijden. Een groot gedeelte van het jaar waren de lokalen van het Volkshuis in beslag genomen door Belgische vluchtelingen of door militairen. Geheel opgehouden heeft de cursus echter niet dank zij ook de patronage van de directrice Mej. E. Knappert die steeds haar sympathie voor de cursus uitsprak en voor zijn instandhouding pleitte.” (jaarvergadering 8 november 1915). De Eerste Wereldoorlog (1914-1918) wierp zijn schaduw. In het jaar 1915/16 ging het evenzo, met het verschil dat Emilie Knappert opgevolgd was door een nieuwe directrice die evenzeer pal stond voor “het welslagen” van de cursus. Einde 1917 gaf Palamedes het op “wegens de druk der tijden”. De rubriek in het Leidsch Dagblad was in 1916 al ter ziele gegaan. In de herfst van 1918, na afloop van de Eerste Wereldoorlog derhalve, kwam de cursus weer tot leven. Ditmaal was het niet Palamedes, dat zich inzette (althans niet zichtbaar), maar G. Bosscha, lid van het Leidsch Schaakgenootschap en een van de sterkste schakers van de regio.
Tegelijkertijd kwam het idee op om een schaakclub op te richten voor mensen uit het volk, waarbij ook leden konden worden gerecruteerd uit de groepen van cursisten. Hierbij werd het initiatief genomen door L. Biermasz en G. Bosscha. De heren plaatsten in het Leidsch Dagblad van 7 oktober 1918 een oproep aan hen die lid of donateur zouden wensen te worden van een op te richten volksschaakclub. Geïnteresseerden konden zich aanmelden bij L. Biermasz, Nieuwsteeg 13, “liefst vóór 12 October a.s.” De contributie zou laag worden gehouden. Hoe snel de heren ook wilden werken gezien de termijn van vijf dagen dat men zich het “liefst” kon aanmelden, het zou nog een kleine drie maanden duren aleer de geboorte van de Leidsche Volksschaakclub (L.V.S.C.) een feit was. Een moeilijke bevalling? Ook elders in Nederland werden dergelijke initiatieven ontplooid in die jaren. Zo ontstonden er arbeidersschaakclubs in Den Haag (1915), Rotterdam (1 oktober 1918), Amersfoort (begin 1919) en Delft (1921). Men lette op de naamgeving: in Leiden was er sprake van een volksschaakclub en niet van een arbeidersschaakclub.
O p r i c h t i n g
“Op den 6en Januari 1919, des avonds ten 8 ure kwamen een 12 tal personen bijeen in een locaal van het Volkshuis, daartoe uitgenoodigd door de heeren L. Biermasz en G. Bosscha, zeer goede bekenden uit de Leidse Schaakbeweging, om te geraken tot de oprichting en instandhouding van een volksschaakclub in Leiden.” (Notulenboek, Philidorarchief nr. 8; dit citaat en de volgende citaten zijn genomen uit het vergaderingsverslag.)
De heer Biermasz nam de leiding. Tijdens de beraadslagingen gaf hij aan hoe gewenst en zelfs “noodzakelijk” het was een volksschaakclub op te richten, enerzijds met het oog op de voortzetting van “de oefeningen” van hen die een cursus hadden gevolgd, anderzijds met het oog op de jammerlijkheid indien de opgedane ervaring van “deze beginnenden” verloren zou gaan “voor de schaakwereld”. Onder hen waren “goede krachten” die de “geringere krachten” konden “aanmoedigen en leiden”. Iedereen was gebaat met de oprichting van zo’n club. Ten slotte stelde de heer Biermasz mede namens de heer Bosscha de aanwezigen voor “hunne medewerking daartoe te verlenen”. Dezen bleken zonder uitzondering voor oprichting en gaven te kennen lid te willen worden. Hierop geschiedde de facto de oprichting onder de naam “Leidsche Volksschaakclub”. Aansluitend werd het bestuur samengesteld: P.J. van der Zeeuw, voorzitter; H.I. de Nie, secretaris; J.J. Abspoel, penningmeester; J.J. Swaan, 1e commissaris, die toezicht zou houden op het materiaal; en J.H.G. Botermans, 2e commissaris. (Een wedstrijdleider maakte geen deel uit van het bestuur, de functie werd in de praktijk waargenomen door voorzitter P.J. van der Zeeuw die het zou volhouden tot 1944.)
Vervolgens nam de zojuist gekozen voorzitter de leiding over. Als eerste werd de contributie vastgesteld en wel “op 20 centen per maand bij vooruitbetaling te voldoen”. De andere vaststellingen volgden in onwrikbaar logische volgorde. De speelavond werd op maandag vastgesteld, van 7.30 tot 10.00 uur en wel in het Volkshuis. De club kreeg “welwillend en kosteloos” een lokaal ten gebruike, ter beschikking gesteld door de directrice. (Dit was mej. Hillegonda Funke, in 1915 opvolgster van mej. Emilie Knappert.) “De voorzitter zal de Directrice den dank brengen der vergadering voor deze groote welwillendheid.” (De notulen vermelden niet dat de directrice niet zo welwillend was t.a.v. het roken van sigaren, wat in de komende jaren een probleem zou worden.) Vrouwen mochten op voorstel van de heer Bosscha lid worden, zo werd besloten. (Als men bedenkt dat Suze Splinter, de dochter van de kruidenier in het huis Den Gouden Bal aan de Mare, vele jaren in het Leidse clubschaak meedeed, prettig genoeg tussen de immer rokende en paffende heren, en in 1902 bij Palamedes fungeerde als vice-presidente, hoe zou dit overbodige (?) voorstel geïnterpreteerd moeten worden? Als een aanmoediging voor vrouwen uit het volk? Het zou overigens nog decennia duren voor een vrouw lid werd.) Voorts werd besloten dat alleen personen die “de leeftijd van 16 jaren” bereikt hadden lid mochten worden. Ten slotte werden de heren Biermasz en Bosscha bedankt voor alle moeite die zij zich hadden getroost, alsmede voor het feit dat zij lid wensten te zijn. Hun adviezen waren en bleven onmisbaar. “Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering gesloten.”
De namen van de aanwezigen, de oprichters, worden in de notulen van de vergadering niet genoemd. Een opsomming ervan van veel latere, onbekende datum is te vinden in een boekje met een ledenlijst (Philidorarchief nr. 75): G. Bosscha, L. Biermasz, P.J. v.d. Zeeuw, H.I. de Nie, J.J. Abspoel, J.J. Swaan, J.H.G. Botermans, S. Oosterling, J. van Galen, J. van Sisteren. Dus 10 personen i.p.v. het “12 tal” waarvan sprake is in het verslag van de vergadering. Dat er 12 oprichters zouden zijn geweest getuigde de secretaris, H.I. de Nie, nog bij het tienjarig bestaan, zoals te lezen is in zowel het Leidsch Dagblad als de Leidsche Courant van 8 januari 1929. Een onverklaarbaar verschil, of het zou zo moeten zijn dat men zich in later tijd twee namen niet meer wist te herinneren.
De notulen vertellen niet of er die avond nog is geschaakt. Gerookt zal er niet zijn om de welwillende directrice niet voor het hoofd te stoten. Zou er een heildronk zijn uitgebracht? Onwaarschijnlijk, de directrice was een fervent lid van de Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van Alcoholhoudende Dranken. Misschien is een deel van het gezelschap na afloop naar Café Central, Breestraat 49, gelopen voor een napraatje, een goed glas en een sigaar. Vanaf het Volkshuis was het een minuut lopen over de brug en door de Vrouwesteeg. In dit café was men gewend schakers te bedienen, Palamedes hield er zijn wekelijkse bijeenkomsten, en de heren Biermasz en De Nie waren lid van deze club, de oudste van Holland, opgericht in 1846, waar de club prat op ging. De volgende dag stond er een kort en bondig verslag in het Leidsch Dagblad. Wellicht heeft het de L.V.S.C. nog aan extra leden geholpen, want aan contributies werd volgens het kasboek in de maand januari 1919 fl. 3,80 geïnd, wat betekent dat er toen 20 leden waren (20 cent per lid; Bosscha betaalde, Biermasz was vrijgesteld). Een behoorlijk aantal voor die tijd. De missie van de heren Biermasz en Bosscha was geslaagd.
B e m e r k i n g e n
Veertig jaar later zat de gang van zaken bij de oprichting niet goed meer in de herinnering. In 1959 overleed G. Bosscha, erelid van het L.S.G. en Philidor. In de necrologie van Bosscha in het Leidsch Dagblad van 19 juni 1959 schreef W.H. van der Nat: “Ook Philidor heeft zijn bestaan feitelijk aan Bosscha te danken. In 1917 (sic – moest zijn: 1919) richtte hij met Biermasz de “Leidsche Volksschaakclub” op “als resultaat van een schaakcursus welke hij in het Leidse Volkshuis aan de Apothekersdijk had gegeven.” Dezelfde tekst moet Van der Nat bij de Leidse Courant hebben ingezonden. De redactie of een zetter moet erin hebben geknoeid, want hier werd het op eveneens 19 juni 1959: “In 1907 (sic!) richtte Bosscha de L.V.S.C. op (…)”. En het bestuur van Philidor schreef een dag later in de in het Leidsch Dagblad geplaatste rouwadvertentie over Bosscha: “Zijn initiatief leidde tot oprichting van onze vereniging”. Geen wonder dat men sindsdien tot aan heden toe van tijd tot tijd stemmen hoorde opklinken die zeiden dat Philidor door L.S.G. – waar is het lidwoord “het” gebleven? – was opgericht.
Bosscha speelde wèl een bijzondere rol, maar hij niet alleen. Hier moge worden gesteld dat drie heren een bijzondere rol hebben gespeeld: Biermasz, Bosscha en Van der Zeeuw. In het kort: wie waren zij?
Louis Biermasz (Heerde ca. 1880 – ? (Amsterdam? na 1939)) was instrumentmaker. Als zodanig kende hij de kneepjes van het vak, want hij vond in 1912 een kompas uit waarmee moderne oorlogsschepen hun voordeel konden doen. Uit het verslag van de jaarvergadering van de Vereeniging tot bevordering van de opleiding tot instrumentmaker, gehouden in het Natuurkundig Laboratorium onder voorzitterschap van prof.dr. H. Kamerlingh Onnes (Nobelprijs 1913), in het Leidsch Dagblad van 7 april 1913 blijkt dat Biermasz na afloop een uiteenzetting over zijn uitvinding heeft gegeven en dat de voorzitter hem hiervoor bedankte: “(…) namens het aandachtig gehoor de heer B. voor zijn interessante en belangrijke demonstratie, den wensch uitsprekende, dat op de intellectuele voldoening de materieele zou volgen.” Biermasz zou in december 1920 verhuizen naar Amsterdam om er werkzaam te zijn in het Natuurkundig Laboratorium, Pl. Muidergracht. Ook in zijn nieuwe woonplaats kon hij “het” niet laten blijkens een brief van hem d.d. 5 december 1924 aan de secretaris van Palamedes. Hij vertelde hierin dat hij bij mej. Knappert (in 1915 overgegaan van Leiden naar “Ons Huis” in Amsterdam) was geweest en dankzij haar leider van een schaakcursus was geworden bij de Volksspeeltuinvereeniging, Plan Zuid. Sommige schaakstukken waren beschadigd – er was zelfs een paard met een loden hoofd bij – maar dat zou wel goed komen.
Geert Bosscha (Oldemarkt 1876 – Leiden 1959), in 1906 naar Leiden gekomen, was onderwijzer “met verplichte hoofdakte” aan openbare lagere scholen. Hij begon in 1906 in de Heerenstraat, en eindigde in 1936 wegens het bereiken van de 60-jarige leeftijd in de Medusastraat. In Leiden en omstreken heeft hij vele jaren een grote propagandistische rol gespeeld. Zie zijn biografie in het boek “50 Jaar L.S.G.”, uitgegeven in 1946. Tegelijk met Biermasz werd hij op 8 september 1919 tot erelid van de L.V.S.C. benoemd.
Pieter Jacobus van der Zeeuw (Leiden 1875-Leiden 1956) was eerst sigarensorteerder, dan enkele jaren conciërge in Den Haag, en kwam definitief terug in Leiden waar hij vanaf 1906 als gemeentebode werkzaam was. Zijn zeer lange voorzitterschap, inclusief het toen niet-bestuurlijke wedstrijdleiderschap, en ten slotte het unieke erevoorzitterschap (1944) geven zijn aandeel in de bloei van de L.V.S.C./Philidor aan. Het was zijn voorstel in 1925 om de club de naam te geven van de grootste schaker van de 18de eeuw, Francois-André Danican Philidor.
Zo is de oprichting van de Leidsche Volksschaakclub (L.V.S.C.) geschied. In 1925 nam de club een andere naam aan: Leidsche Schaakclub Philidor.
V e r a n t w o o r d i n g
Dit artikel is voornamelijk tot stand gekomen door onderzoek in het Philidorarchief, het Palamedesarchief, en (beperkt) de Leidse kranten op internet. Helaas werd onderzoek in de archieven van het Leidsche Volkshuis, het Gemeentebestuur, en het Leidsch Schaakgenootschap, die alle in het Gemeentearchief – dat tegenwoordig Erfgoed Leiden en omstreken heet – berusten, om onverklaarbare redenen niet toegestaan. Ook konden aldaar geen fotokopieën worden gemaakt of foto’s worden besteld. Om deze redenen moesten de onderzoeken t.b.v. een stuk over de periode 1919-1924 en de sociale gelaagdheid van de club worden gestaakt. Met dit artikel is dus het laatste nog lang niet gezegd.
J a n P o s t m a
(Dit artikel werd eerder gepubliceerd in het Philidor Nieuws, jaargang 68, nummer 1, september 2014, p. 22-30 en 40. Enkele correcties zijn ingebracht.)